‘Het klinkt niet sexy, maar met data kun je vooruitgang boeken’
Marc Noom pleit ervoor behandelingsrelevante gegevens meer en beter vast te leggen. Zo kunnen ze worden benut voor bewezen effectieve zorg aan jongeren in de forensische jeugdzorg.
Marc Noom is bijzonder lector Forensische Jeugdzorg aan de Hogeschool van Amsterdam en werkt als universitair docent bij de afdeling forensische orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Begin dit jaar sprak hij zijn lectorale rede uit, waarin hij uitlegt hoe je met datagericht werken in de forensische jeugdzorg de praktijk beter kan ondersteunen. Niet alleen goed voor de jongeren zelf, maar ook voor de behandelaars, de organisaties en instellingen waar zij werken én voor onderzoekers.
Om bij het begin te beginnen: wat is forensische jeugdzorg?
‘Dat is jeugdzorg waar in principe justitie bij betrokken is. Dat kan twee kanten op. De eerste groep bestaat uit jongeren die zelf een delict hebben gepleegd waarvoor ze gestraft moeten worden, zoals een geweldsmisdrijf. De tweede groep omvat jongeren die slachtoffer zijn van een delict, zoals mishandeling. Justitie komt dan in beeld omdat de ouders bijvoorbeeld niet meer in staat zijn om voor het kind te zorgen, of omdat zij het kind hebben misbruikt of mishandeld. Maar je kan ook denken aan meisjes die het slachtoffer zijn geworden van een loverboy. In al deze gevallen denkt justitie op de achtergrond mee over wat nodig is om deze jongeren weer op het rechte pad te helpen.’
Door meer te registreren, ontdekken we meer patronen
Waar komt de oproep uit jouw oratie uit voort?
‘Iedereen die in de jeugdzorg werkt, wil graag zo goed mogelijke zorg bieden aan jongeren die in de problemen zitten. Nog altijd is er niet genoeg wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt welke interventie het beste werkt voor welk probleem. En als we dat wel weten, is dat vaak slechts globaal. Je kan dan een uitspraak doen over een bepaalde interventie die goed werkt voor de meeste jongeren. Maar binnen die groep zijn er altijd jongeren die er net iets beter van profiteren, en jongeren die – hoewel de interventie bewezen effectief is – toch uitvallen. Je wil dus steeds specifieker weten wat werkt, voor wie en in welke situatie. Dat lijkt een beetje op de beweging van personalised medicine in de medische wetenschap, het idee van een pil die zo goed mogelijk afgestemd is op jouw persoonlijke situatie. Diezelfde trend zien we ontstaan in de forensische jeugdzorg: hoe kunnen we een interventie zo goed mogelijk afstemmen op iemands persoonlijke omstandigheden? Personalised care dus. Daarvoor moet je veel onderzoek doen en dat vereist heel veel data uit de praktijk. Nu wordt dat wel steeds meer verzameld, maar nog niet optimaal gebruikt.’
Het lijkt me best ingewikkeld. Waar ze in het ziekenhuis bepaalde waarden in je bloed meten, zijn metingen in de jeugdzorg lang niet zo objectief. Of kan je dat niet zo stellen?
‘Het klopt dat de data in de forensische jeugdzorg subjectiever zijn. Een vragenlijst om een depressie vast te stellen bestaat uit tien, vijftien vragen en de antwoorden geven altijd slechts een globale benadering. Dit maakt behandelaars vaak sceptisch ten opzichte van vragenlijsten. Maar die data zijn juist wat wij als wetenschappers nodig hebben om het gedrag van mensen te kunnen meten. In de forensische jeugdzorg zijn vrij weinig bewezen effectieve interventies, terwijl het ministerie van Justitie en Veiligheid alleen die interventies financiert. Als behandelaren registreren wat ze doen en wat dit oplevert, kunnen wij als wetenschappers daaruit afleiden wat werkt en wat niet. Dat is in de forensische jeugdzorg nog een stuk ingewikkelder dan in de reguliere jeugdzorg, omdat er vanwege dat juridische kader vaak druk of drang meespeelt. Jongeren die de wet hebben overtreden, kunnen bijvoorbeeld een behandeling opgelegd krijgen als voorwaarde voor een voorwaardelijke gevangenisstraf. Volgen ze de behandeling niet, dan moeten ze alsnog zitten. Die druk en drang is er ook bij de andere groep jongeren. Jongeren die misbruikt zijn, vinden het soms moeilijk tegen hun ouders in te gaan. Een behandeling is dan iets wat móet. Dan ben je wellicht minder geneigd eraan mee te werken. Ook wil je als overheid absoluut niet dat jongeren slechter worden van een behandeling die je oplegt. Op basis van ervaringen uit het verleden zou je kunnen onderzoeken of jongeren van een bepaalde leeftijd, met een bepaalde culturele achtergrond of gezinssituatie een hogere of lagere kans hebben om een specifieke interventie succesvol af te ronden. Als je zo’n jongere voor je hebt in je behandelkamer zou je kunnen voorspellen dat die jongere bijvoorbeeld 80 procent kans heeft om die behandeling succesvol af te ronden.
Mijn ultieme droom is dat een behandelaar, net als bij een bloedtest, kan aanvinken welke kenmerken hij gemeten wil hebben bij een jongere. Op basis van die kenmerken krijgt de behandelaar een aantal behandelingen geadviseerd, waarvan wordt verwacht dat de jongere er baat bij zal hebben. Het is een nogal ambitieuze droom waarvan ik niet weet of we die in de komende tien jaar zullen waarmaken.’
Wat is er nodig om dichter bij die droom te komen?
‘Samen werken aan onderzoek met organisaties en instellingen in de forensische jeugdzorg. De leukste manier van onderzoek doen is zo min mogelijk te interfereren in de praktijk. Ik ben niet iemand die een werkwijze in de praktijk wil veranderen omdat dit nodig is voor onderzoek, omdat je daarmee doorbreekt wat er in de praktijk gebeurt. Ik wil het liefst dat behandelaren gewoon doen wat zij gewend zijn te doen. Maar dat er wel instrumenten worden gebruikt om in kaart te brengen wat er gebeurt. Wat is het probleem van de jongere, welke interventies zijn er ingezet en hoe gaat de jongere aan het einde van de rit weer naar buiten? Als je de gegevens van een aantal jongeren op een rijtje zet, zijn er patronen te ontdekken in wat werkt, voor wie en in welke situatie. Waar hebben we het goed gedaan? En waar hebben we steken laten vallen waar we misschien wat van kunnen leren?’
Waar zijn jullie op dit moment mee bezig?
‘Met het doornemen van dossiers van de jeugdreclassering en jeugdbescherming. Dit zijn goede voorbeelden van dossiers waarin heel veel geregistreerd wordt, bijvoorbeeld over de gezinssituatie, school en werk. Die informatie wordt wel gebruikt in de behandeling, maar verder gebeurt er weinig mee. De organisaties gebruiken deze data maar beperkt om terug te blikken op wat er is bereikt. Wij proberen samen met hen te ontdekken of we uit die grote hoeveelheid informatie kunnen afleiden hoe succesvol een behandeling is geweest. We doen dat op basis van een aantal criteria, zodat je als organisatie bijvoorbeeld kan zeggen dat je bij 80 procent van de behandelingen succesvol was en bij 20 procent niet. Die 20 procent bij wie het niet lukt, is voor ons de interessantste, omdat daar de meeste verbetering te behalen is. In de praktijk gaat de aandacht vaak niet uit naar deze jongeren, omdat zij uit beeld zijn. En hoewel hun dossiers niet compleet zijn, kan je de informatie die er wel is op een rijtje zetten en proberen daar een bepaald patroon in te ontdekken. Is er niet goed genoeg geluisterd? Of hadden de ouders meer betrokken moeten worden? Dit kan je vervolgens weer toetsen aan de dossiers die wel succesvol zijn afgesloten. Op die manier krijg je steeds meer inzicht in wat werkt.’
Registreren is de bottleneck, maar houdt je wél bij de les
Dat staat of valt met hoe goed en uitgebreid een jeugdzorgmedewerker alles noteert in een dossier.
‘Ja, en dat is ook direct de bottleneck: ik ken maar weinig jeugdzorgmedewerkers die graag registreren. Toch helpt het je om ook zelf beter bij de les te blijven. Wat ik graag over het voetlicht wil brengen, is dat de gegevens die jij als jeugdzorgmedewerker noteert, je helpen in het nog beter kunnen behandelen van de jongeren die tegenover je zitten. Maar dat idee leeft helaas nog niet zo sterk. Het wordt beschouwd als verplichte registratie, die vooral wordt gebruikt voor de verantwoording naar buiten toe. Terwijl wij er als onderzoekers patronen in kunnen ontdekken. Als jij bijvoorbeeld weet bij welke doelgroep je steken laat vallen, helpen de gegevens uit de dossiers de organisatie, de behandelaars én de jongeren om vooruit te komen. Maar dat lukt alleen als iedereen goed bijhoudt wat hij gedaan heeft. Met data kan je vooruitgang boeken, maar ik ben me ervan bewust dat dit geen sexy boodschap is. En toch zal ik ‘m blijven herhalen.’
Hoe kan een organisatie zorgen voor meer en betere dataverzameling?
‘In de medische wetenschap is het volstrekt normaal dat er van alles gemeten wordt en is er niemand die daar moeilijk over doet. Geen enkele patiënt zal tegen zijn dokter zeggen dat hij even geen zin heeft om zijn bloeddruk te laten meten. Ik vind het jammer dat dit in de forensische jeugdzorg niet zo is. Toen wij begonnen met registreren, zijn zorgverzekeraars daar direct bovenop gesprongen. Zij konden die data immers mooi gebruiken om organisaties op af te rekenen. Daarmee is het idee dat jij die gegevens ook voor jezelf vastlegt al snel naar de achtergrond verdwenen. Voor een organisatie is het dan ook erg belangrijk om uit te stralen dat de gegevens niet alleen worden verzameld voor de zorgverzekeraars. De behandelaar houdt het dossier in de eerste plaats bij voor zichzelf, in de tweede plaats voor de organisatie en in de derde plaats voor onderzoek. We horen ook vaak van behandelaars dat zij netjes registreren, maar daar vervolgens niks van terugzien. Laat als organisatie zien dat je het serieus neemt door continu terug te koppelen wat dit oplevert. Vertel in het jaarverslag dat je dankzij de goede registratie van de behandelaars weet dat het bijvoorbeeld 60 procent van de jongeren is gelukt om weer een baan te vinden.’
Hoe weet je of gegevens die je verzamelt betrouwbaar zijn?
‘Dat is inderdaad ingewikkeld in de sociale wetenschappen. Hoe meet je depressie? Of hoe meet je agressie? In de forensische jeugdzorg is dat nog ingewikkelder, omdat de eerlijke antwoorden die je als jongere geeft over wat je nog meer op je kerfstok hebt misschien wel tegen je worden gebruikt.
In de ideale situatie bevraag je verschillende mensen over de jongere. Denk aan de ouders, broers en zussen, vrienden, de leerkracht op school, de werkgever en de behandelaar. Op die manier krijg je op basis van verschillende bronnen een beeld van de jongere dat zo goed mogelijk overeen zou moeten komen met de werkelijkheid. Ook worden er steeds vaker apps ingezet die via een smartwatch of smartphone relevante gegevens verzamelen.’
Dataverzameling is goed voor de organisatie, voor de behandelaar en voor onderzoekers. Ik mis de cliënt nog een beetje in dit verhaal.
‘Apps kunnen helpen om jongeren zelf meer aan het stuur te zetten. Als zij zelf verbetering zien, kan dat een motivatie zijn om nog beter hun best te doen. En als ze geen verbetering zien, kunnen ze aan de bel te trekken bij hun behandelaar. Ook kan je bijvoorbeeld via dashboards jongeren meer inzicht geven in de resultaten van vragenlijsten die ze hebben ingevuld. Meepraten over de behandeling begint bij meer inzicht en begrip.’
Apps helpen de jongere om zelf meer aan het stuur te zitten
Als laatste, wat zou je de lezers van dit interview nog willen meegeven?
‘Stel je open voor het gegeven dat, net als in de medische sector, het meten van dingen jou als professional kan helpen om je werk beter te doen en jouw organisatie kan helpen om daar van te leren. Eigenlijk moeten we af van termen als ‘administratie’ en ‘registratie’. Zie het niet als saaie verslaglegging, maar als een onderdeel van screening en diagnostiek. Het is een onderdeel van je werk, en niet iets dat nu eenmaal moet. Door te leren van situaties waarin iets is misgegaan, of van situaties waarin iets juist goed is gegaan, kunnen we ons werk steeds beter doen. Dat verdienen de jongeren voor wie wij werken in de forensische jeugdzorg.’
Toch nog een allerlaatste vraag: waarom ben je in de wetenschap terechtgekomen, en niet in de hulpverlening?
‘Toen ik psychologie ging studeren, vond ik zowel de wetenschap als de hulpverlening erg interessant. Al van jongs af aan ben ik nieuwsgierig naar anderen. Ik heb altijd een zwak gehad voor leeftijdsgenoten met wie het niet zo goed ging. Ik was benieuwd naar hun verhaal en wilde ook graag helpen. Dat is in al die jaren niet veranderd. Ik ben ervan overtuigd dat niemand slecht geboren wordt. Maar hoe is iemand slecht geworden? En in hoeverre kunnen we diegene helpen dat slechte stukje weer een beetje de goede kant op te buigen? En hoe kunnen we de mensen om die jongere heen, zoals de ouders, maar ook de jeugdzorgmedewerker of de leraar, zo goed mogelijk in hun rol zetten om de jongere verder te helpen op zijn of haar weg? Uiteindelijk heeft de nieuwsgierige Marc het gewonnen van de helpende, vanuit de gedachte dat ik anderen met die nieuwsgierigheid ook verder kan helpen. Ik kom als denker meer tot mijn recht, maar ben gedurende de jaren wel steeds meer naar de praktijk, naar het doen geschoven. Ik doe graag onderzoek waarvan de toepassing dicht bij de praktijk ligt. Het leuke van het werken op zowel de hogeschool als de universiteit is dat ik er bezig ben met onderzoek, beleid, onderwijs en praktijk. Ik probeer steeds om met die vier brillen naar een fenomeen te kijken en dat is ontzettend waardevol.’
Wie is Marc Noom?
Marc Noom is ontwikkelingspsycholoog en wil graag in samenwerking met de praktijk nagaan hoe zorg voor jongeren met ernstig problematisch gedrag zo goed mogelijk ingericht kan worden. Naast zijn aanstelling als bijzonder lector Forensische Jeugdzorg aan de Hogeschool van Amsterdam is hij werkzaam als universitair docent bij de afdeling forensische orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Daar houdt hij zich bezig met evaluatieonderzoek bij interventies voor jongeren en gezinnen, waar sprake is van een ernstige problematische ontwikkeling. Veranderingsmechanismes bij een interventie hebben zijn specifieke interesse vanuit de vraag: ‘Wat werkt voor wie, onder welke omstandigheden en waarom?’
Marc Noom in drie vragen
Welk boek raad je de lezer aan?
Once in a house on fire van Andrea Ashworth. Het gaat over een meisje (zijzelf) dat opgroeit onder erbarmelijke omstandigheden in een gezin vol armoede en mishandeling. Het is verbazingwekkend hoe en waar Andrea de veerkracht vindt om haar weg te vinden.
Wat is je grootste persoonlijke uitdaging in je werk en waarom?
Een collega vroeg mij een aantal jaren geleden: ‘goh, heb jij misschien ADD?’ Het duurde even voordat die vraag bij mij binnenkwam, maar toen werd mij ineens veel duidelijk. Ik begreep waarom ik zo worstelde, al sinds de middelbare school… Mijn aandacht gaat voortdurend naar te veel verschillende dingen, ik heb moeite hoofd- en bijzaken te onderscheiden, en informatieverwerking verloopt minder efficiënt. Ik heb het inmiddels redelijk onder controle met allerlei tools en tricks, maar het blijft een aandachtspunt.
Wat is het grootste misverstand over je vak?
Dat het gaat over jongeren die opgegroeid zijn als mislukkeling en aan wie je maar beter geen aandacht kunt besteden. En dat de (forensische) jeugdzorg daar geen verandering in kan brengen. Ik denk dat bij iedereen een stap vooruit is te maken en dat we er altijd voor moeten gaan om te proberen die eerste stap te zetten. Misschien volgen er meer.