Artikel bewaren

Je hebt een account nodig om artikelen in je profiel op te slaan

Login of Maak een account aan
Reacties0

Jeuklabels

Vakbekwaam redeneren is hot, maar hoe doe je dat? Deze aflevering: we ontkomen niet aan labels. Pas op dat je uit weerzin hiertegen (stigmatiserend!) geen nieuwe, onzinnige etiketten plakt.

 

https://static-content.springer.com/image/art%3A10.1007%2Fs12454-021-0665-5/MediaObjects/12454_2021_665_Fig1_HTML.jpg
Het gaat automatisch. In onze eerste gesprekken met ouders en jeugdigen proberen wij hun zorgen, vragen, problemen en klachten zo volledig mogelijk te inventariseren en te ordenen. En of we het nu willen of niet: gaandeweg herkennen we bepaalde patronen. Patronen uit de vakliteratuur of patronen die we nog kortgeleden in ons team hebben besproken. Ongeveer zoals we iemand op straat herkennen. Dat verloopt onbewust, niemand weet hoe het in zijn werk gaat. Herkenning van een klachtenpatroon of probleemconstellatie gaat ook vanzelf. In het vakbekwaam redeneren is patroonherkenning de basis van intuïtief vakbekwaam redeneren, ook wel de klinische blik genoemd. Het geeft ons bewuste redeneerproces een duwtje in de goede richting. Het kan leiden tot een werkhypothese die we met aanvullende vragen of diagnostiek willen ‘bevestigen’. Eigenlijk moet hier (methodologisch verantwoord) staan ‘weerleggen’, maar wie gaat nou zijn eigen briljante patroonherkenning weerleggen? Dat doen hooguit lastige collega’s.
In het overleg met teamgenoten bespreken we de patronen die we hebben ontdekt en zetten deze (zoals het hoort) kritisch af tegen andere veel voorkomende patronen. Wat zou het omslachtig zijn als we niet aan dat patroon een label zouden hangen. We zouden het hele gesprek voortdurend rijtjes kenmerken moeten opsommen van de patronen die we hebben herkend en willen bespreken. Kortom, patronen herkennen doen we allemaal, voortdurend en onbewust, en we maken het ons gemakkelijk door er een label aan te verbinden. Maar is het ene label even goed als het andere? Voor wie vakbekwaam wil redeneren, is dit natuurlijk de hamvraag.

(On)kritisch gebruik

De jeugdhulp in Nederland kent meerdere classificatiesystemen. Het classificatiesysteem voor opvoed- en opgroeiproblemen (CAP-J), de classificatie van psychische en ontwikkelingsproblemen bij zeer jonge kinderen (DC: 0-5) en natuurlijk de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders van de American Psychiatric Association, de DSM. De discussie over de voor- en nadelen van een formeel classificatiesysteem van patronen is het meest uitvoerig gevoerd over de DSM. De eerste (DSM1) verscheen in 1952 en inmiddels zijn we bij de DSM-5. In de DSM gaat het om een classificatie van labels die elk op zich een patroon van psychische en gedragsfenomenen moeten dekken. De kritiek kan het bestaansrecht op zich betreffen (labels stigmatiseren, de mens is meer dan een label), de wetenschappelijke onderbouwing (zijn de patronen goed af te bakenen, wat zegt de frequente comorbiditeit, het zogenaamd atheoretisch en toch theoretisch karakter et cetera); de commerciële verborgen agenda (van de organisatie die de DSM uitgeeft of van de onderzoekers die een band hebben met de farmaceutische industrie) en het beperkte nut voor de praktijk (het geeft nauwelijks richting aan een behandelplan). Maar bottom line is dat we allemaal patronen herkennen en dat de DSM een poging is om het professionele gesprek erover te voeren en de plausibiliteit van patronen wetenschappelijk onderzoekbaar te maken.
Het grappige is dat het onbewuste karakter van het labelen zich vaak in kritische beschouwingen openbaart. Scherpe kritiek op de DSM gaat dan gepaard met een tegelijkertijd volkomen onkritisch gebruik van andere labels. In een podcast van de NVO (juni 2020), hoorden we bijvoorbeeld een orthopedagoge haar interventies legitimeren met de verklaring dat je aan DSM-labels natuurlijk helemaal niets hebt als je kinderen moet behandelen ‘die niet begrepen willen worden’. Alsof dat laatste geen label is! Hij scoort ook nog eens hoog in wat wij ‘jeuklabels’ noemen, labels die onduidelijk zijn gedefinieerd en waarvoor een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. Sommige zijn enorm populair, terwijl ze eigenlijk niet zoveel zeggen. Bijvoorbeeld ‘onveilig gehecht’. Juffer (2021) wijst er in Mythes over gehechtheid weer eens op dat als je alle onveilig gehechte kinderen uit huis zou plaatsen, meer dan een derde van alle kinderen bij hun ouders weggehaald zou moeten worden. Het label ‘onveilig gehecht’ biedt onvoldoende input voor een zorgvuldige formulering van de problematiek. Wijzer is het om naar het gedrag van ouders tijdens dagelijkse interacties te kijken, in plaats van naar het gedrag van het kind tijdens enkele scheidings- en herenigingssituaties (Forslund e.a., 2021).

Typisch een tijgermoeder

Zouden we een zwarte lijst mogen maken, dan hebben we aardig wat in de aanbieding.
Ten eerste. Alle populariseringen van DSM-labels, zonder dat men de noodzaak voelt om de criteria te checken. ‘Vader is een typische Asperger, moeder is een Borderliner en hun kind is problematisch gehecht.’ Als er geen zorgvuldige onderbouwing aan de hand van criteria voor handen is: stop ermee (Rijbroek e.a., 2020).
Ten tweede. (Ver)oordelende labels als: is manipulerend, splitsend, bodemloze put, claimend, doet iets in de relatie/in het contact, gaat onder je huid zitten, staat niet in haar kracht, zelfbepalend, thuiszitter, beelddenker, tijgermoeder, toxisch milieu, hypersensitief gezin, nieuwetijdskind, prinsje, grenzeloos, dominant. Dossiers staan er vol mee. Als we een concrete gedragsbeschrijving vragen, wordt het pijnlijk stil.
Hoe voorkom je dit soort etiketten? De toets is of je kunt benoemen waarmee het kind, de ouder, de leerkracht, de buurman, de coach of je baas met het betreffende label moeite heeft. En of anderen dat er ook mee bedoelen. Als we voor een kind een term als ‘onveilig gehecht’ gebruiken, waar heeft het dan mogelijk moeite mee? Het zou kunnen gaan om moeite met: steun en troost zoeken bij angst, vermoeidheid, ongemak, ongenoegen of stress; op passende wijze aandacht trekken en hulp vragen; onderscheid maken tussen bekenden en vreemden als het gaat om aanrakingen; nieuwe dingen uitproberen; zelfstandig dingen doen; initiatief nemen; hulp benutten; weten welke fysieke nabijheid gepast is, et cetera. Een ouder die ‘onbekwaam’ wordt geacht, heeft mogelijk moeite om regelmaat in de dag aan te brengen; praktische zaken als maaltijden te verzorgen, kleren te wassen; aan te sluiten bij de ontwikkelingsleeftijd, af te stemmen op de eigen aard en mogelijkheden van haar kinderen; interesse te tonen; signalen van het kind op te merken en juist te interpreteren; emotieregulatie te ondersteunen et cetera.
Met vage labels helpen we niemand, maar als een kind of ouder ergens moeite mee heeft, helpen we graag. En daarvoor is jeugdhulp toch bedoeld.

Literatuur

  • Forslund, T., Granqvist, P., van IJzendoorn, M.H., Sagi-Schwartz, A., Glaser, D., Steele, M., … & Duschinsky, R. (2021). Attachment goes to court: child protection and custody issues. Attachment & Human Development, 1-52
  • Juffer, F. (2021). Mythes over gehechtheid. Hilversum: De Toekomst
  • Rijbroek, B., Kooymans, E., Bartelink, C., & Kooijman, K. (2020). Samen werken aan feitenonderzoek. Een studie naar verbeterpunten voor participatie, kwaliteit van feitenonderzoek en rapportage. Utrecht: NJI.
over de auteurs Harrie van Leeuwen en Marca Geeraets adviseren en ondersteunen organisaties en gemeenten op het gebied van jeugdhulp. Beiden werken bij Bureau PEERS. Strategische zorginnovatie.